1966-1974
Een serieus eigen geluid
In de periode 1966-1974 maakt de Nederlandse jazz grote veranderingen door.
De nieuwe jazz
De grote maatschappelijke ontwikkelingen in de jaren zestig zorgen wereldwijd voor een culturele aardverschuiving. De jazzwereld is daarop geen uitzondering. Er waait een nieuwe wind. Noem het free jazz of avant-garde jazz – sommigen noemen het ‘the new thing’ of zelfs ‘new black music’. Ook in Nederland krijgen de nieuwe jazzvormen langzaam maar zeker gestalte; die zorgen voor een onomkeerbare beweging die grote gevolgen heeft voor alle lagen van het Nederlands jazzklimaat.
In 1965 vindt het allerlaatste nachtconcert in het Amsterdamse Concertgebouw plaats. Het einde van een tijdperk. Daarna spelen grote Amerikaanse jazznamen bijvoorbeeld op het jaarlijkse ‘Newport Jazz Festival in Europe’ in de Rotterdamse Doelen. Vanaf 1971 organiseren de omroepen NOS en VARA elk jaar het Internationaal Jazz Festival, eerst in Loosdrecht (als uitbreiding van het Loosdrecht Jazz Concours dat wijlen Max van Praag hier sinds 1958 organiseerde) en vanaf 1973 in de Singer Concertzaal te Laren.
Twee legendarische Amerikaanse tenorsaxofonisten strijken voor langere tijd in Nederland neer: Ben Webster en Don Byas. Naast andere Amerikaanse jazzgrootheden zijn ze te horen tijdens de serie concerten in Paradiso, die tenorsaxofonist Hans Dulfer vanaf september 1968 organiseert. Daarmee neemt de poptempel de rol over van de nachtclub Sheherazade als belangrijkste jazzpodium van Amsterdam. De twee tenorreuzen blazen hun laatste adem ook in Amsterdam uit: Byas in 1972, Webster in 1973.
Het concert van Miles Davis in 1960 in Amsterdam is een voorbode van wat er nog komen zou – het eerste Nederlandse optreden van een vrijgevochten John Coltrane. Ook altsaxofonist Ornette Coleman neemt in 1965 zijn nieuwe jazz uit Amerika mee naar het Concertgebouw. Maar het concert van altsaxofonist-fluitist-basklarinettist Eric Dolphy en tenorist Albert Ayler in 1964 slaat in als een bom.
Na de dood van John Coltrane in 1967 belandt de Amerikaanse avant-garde jazz in een malaise. Ondertussen groeit in Nederland de ‘Hollandse School’. Niet meer naar Amerikaans voorbeeld, maar meer aan de hand van Europese culturele tradities. Jazz wordt steeds vaker gecombineerd met andere kunstvormen zoals theater en beeldende kunst.
De oprichting van de Instant Composers Pool (ICP) in 1967 luidt een nieuwe periode in. Onder aanvoering van Mengelberg, Breuker en Bennink, de pioniers van wat later ‘geïmproviseerde muziek’ zal heten, nemen ICP-musici hun zaken zelf ter hand. Ze organiseren zelf hun concerten en tournees, ze produceren, distribueren en verkopen zelf hun platen en nemen baanbrekende initiatieven om de overheid te bewegen tot een duurzaam stimulerings- en subsidiebeleid.
De Wessel Ilcken Prijs, de grote Nederlandse jazzprijs die in 1963 in het leven is geroepen door de Stichting Jazz in Nederland, wordt steeds vaker toegekend aan exponenten van de nieuwe jazzgeneratie: Misha Mengelberg (1966), Han Bennink (1967), Harry Verbeke (1968), Hans Dulfer (1969), Willem Breuker (1970), Gijs Hendriks (1971), Kees Hazevoet (1972), Leo Cuypers (1973) en Orkest de Boventoon (1974).
Sinds zijn oprichting in 1960 speelt Boy’s Big Band, het orkest onder leiding van arrangeur/componist Boy Edgar een belangrijke, verbindende rol in de Nederlandse jazz. Als ‘Boy’ in oktober 1966 naar Amerika vertrekt voor zijn wetenschappelijk werk als medicus, neemt saxofonist/componist Theo Loevendie de leiding van het orkest over.
Nadat Boy’s Big Band in mei 1968 door onderlinge meningsverschillen uiteenvalt, richten verschillende bandleden zelf orkesten op. Theo Loevendie begint zijn experimentele Consort. Saxofonist Herman Schoonderwalt en trompettist Cees Smal beginnen het Hobby-Orkest, samen met pianist Frans Elsen. Boy Edgar zelf treedt, eenmaal terug uit Amerika, regelmatig op met de saxofonisten die verantwoordelijk waren voor de befaamde ‘Boy Edgar’s Sound’.
Tijd voor een breder jazzklimaat
Wanneer ook Paradiso als serieus jazzpodium wegvalt, groeit de onvrede onder de nieuwe generatie improviserende muzikanten over het jazzklimaat in Nederland. De groep Nederlandse jazzmusici bestaat uit een paar vrije geesten en een handvol schnabbelaars. Serieuze speelplekken zijn er nauwelijks. Alleen enkele grote concerten en jaarlijkse festivals waarop voornamelijk grote Amerikaanse artiesten optreden. Van een professionele structuur is geen sprake, zeggen de ICP-musici. Ze willen zelf de regie nemen, concerten regelen en platen uitbrengen. Ze wijzen naar de Stichting Jazz in Nederland (SJIN), waarvan het bestuur voornamelijk bestaat uit liefhebbers en journalisten, en kraken het beleid.
Op 3 november 1970 bezoeken Willem Breuker, Willem van Manen, Peter Bennink en Maarten van Regteren Altena ongevraagd de bestuursvergadering van de SJIN. Dit gaat de geschiedenisboeken in als ‘de overval’.
Op 21 december 1970 volgt de ‘overname’: tijdens een SJIN-vergadering wordt het nieuwe stichtingsbestuur verkozen, bestaande uit de vier hierboven genoemde musici en drie niet-muzikanten uit het oude bestuur: Rudy Koopmans, Hein van Warmerdam en Jaap de Rijke. Het nieuwe bestuur gaat het ministerie van CRM (Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk) vragen om een structurele subsidie voor jazz voor het seizoen 1971-‘72.
Institutionalisering
Op 22 november 1971 wordt de Beroepsvereniging van Improviserende Musici (BIM) opgericht. Misha Mengelberg is de eerste voorzitter van deze vakbond. De BIM en de SJIN geven samen uitvoering aan het subsidiebeleid van CRM. Een gezamenlijke programmaraad ziet toe op de besteding van de podiumsubsidies.
Naast veranderingen in de richting van free jazz, ontstaat omstreeks 1969 in Amerika een nieuw jazzgenre, waarin improvisatie wordt gecombineerd met elektrische instrumenten zoals synthesizers, de Fender Rhodes, de elektrische gitaar met effecten. Ook bij het vormen van de spanningsboog wordt geput uit het klankspectrum van de funk- en rockmuziek. Niet de eerste, maar wel de bekendste aanstichter hiervan is trompettist Miles Davis. Zijn platen ‘Bitches Brew’ en ‘In a silent way’ worden gezien als baanbrekend. De rockjazz kent in Nederland aanvankelijk minder succes dan in de Verenigde Staten. Toch kent ons land prominente beoefenaren van dit idioom. Drummer Pierre Courbois, die al in 1961 de Original Dutch Free Jazz Group had opgericht, begint in 1971 de rockjazz-formatie Association P.C. Maar deze groep zal, evenals de eruit voortgekomen pianist Jasper van ‘t Hof, vindt met name in West-Duitsland meer weerklank dan in Nederland. In 1972 ontstaat de experimentele rockjazzgroep Third Eye van drummer Leo de Ruiter, gitarist John Schuursma en toetsenman Jan Huydts.
Het tweemaandelijkse blad Jazzwereld (1965-‘73) begeleidt het tijdperk van de muzikale vernieuwingsdrang met grote interesse en kritische sympathie. Een nieuwe generatie jazzcritici vindt zich in deze drie redactionele uitgangspunten:
Jazzwereld onderscheidt zich alleen al van zijn voorganger, het in 1961 opgeheven maandblad Rhythme, doordat er met enige regelmaat ook muziekvoorbeelden in worden afgedrukt, te beginnen met de analyse van Thelonious Monks compositie Criss Cross door Misha Mengelberg (in het allereerste nummer). Later schrijven ook veel andere Nederlandse musici frequent in Jazzwereld, onder wie Hans Dulfer, Pierre Courbois, Willem van Manen en pianist Rein de Graaff.
In 1967 verschijnt onder redactie van toenmalig NRC-redacteur Ruud Kuyper de bundel Over Jazz, die voor een belangrijk deel wordt gevuld door critici van Jazzwereld: Pé Hawinkels, Arend Jan Heerma van Voss, Martin Schouten, Peter Smids en Bert Vuijsje.
Bereikte Jazzwereld op zijn hoogtepunt een oplage van 12.500 exemplaren, in 1973 is dat aantal gezakt tot ruim 4000 exemplaren. De uitgever besluit het blad op te heffen. De journalistieke erfenis van Jazzwereld levert nadien nog vier boeken op: Jazz uit het Historisch Archief door Pim Gras (1974), Jazz: Improvisatie en organisatie van een groeiende minderheid door Rudy Koopmans (1977), Billie en de president door Martin Schouten (1977) en De Nieuwe Jazz door Bert Vuijsje (1978).
Voor het eerst in de vaderlandse jazzgeschiedenis wordt ook jong jazztalent structureel begeleid om zich te ontwikkelen. In Amsterdam worden de eerste workshops voor aankomende jazzmusici georganiseerd. Pioniers zijn Theo Loevendie (de jazzschool in FAMOS, 1965-‘67), trompettist Nedly Elstak (de jazzworkshop in de AMVJ, 1967-‘77), Willem Breuker (de improvisatiewerkgroep in Studio 7, 1969-‘70) en saxofonist Herman de Wit (de workshop in Oktopus, vanaf 1972).
Ook op de conservatoria en andere officiële muziekscholen, waar jazz en popmuziek altijd taboe waren, wordt verandering zichtbaar. Pianist Robert van der Linden van de Rotterdamse Muziekschool neemt in het cursusjaar 1969-‘70 het eerste initiatief voor het volgen van ‘instrumentaal muziekonderwijs gericht op het spelen van jazz en amusementsmuziek’. Een van de eerste docenten is drummer Cees See.
Al deze ontwikkelingen – het scheppen van een eigen Nederlands muzikaal idioom, de opbouw van eigen professionele organisaties, de doelgerichte opleiding van volgende muzikantengeneraties zowel via de workshops als op de conservatoria – werken ook na 1974 krachtig door. Als pianist Leo Cuypers, die in 1969 op het Loosdrecht Jazz Concours werd ontdekt, bewuste verzoeningspogingen doet tussen de bebopgeneratie en de rebellen van de jaren zestig, lijken de oude conflicten – in elk geval tijdelijk – naar de achtergrond te zijn verdwenen.
Bedankt
Deze pagina is mede mogelijk gemaakt met de bijdragen van Nederlands Jazz Archief, Bert Vuijsje en Tom Beek.